Op vrijdag werk ik in een klas voor taalondersteuning. Vandaag staat de TAK toets op het programma.
Tegenover me zit een meisje uit groep 4 van Irakese afkomst. Ze vindt het spannend zie ik. Ik babbel een beetje met haar over de vakantie en wat ze allemaal gedaan heeft.
Ik vertel wat we gaan doen en we doen een paar voorbeeldopgaven. Passieve woordenschat: zij wijst in het boekje aan wat ik benoem.
Ik zie opluchting, het is duidelijk wat ik van haar verwacht.
De eerste 20 woordjes zijn goed te doen voor haar. Maar als er woorden komen als schroeven, temmen en heffen zie ik haar verstijven.
” Je doet het goed, het is niet erg als je een woordje niet kent, ” zeg ik nog, maar ik zie haar steeds meer worstelen.
Na vijf opeenvolgende woordjes die ze niet kent stoppen we ermee, volgens afspraak.
” Goed gedaan meid,” zeg ik.
Ik zie dat ze het er niet mee eens is. Tranen verschijnen in haar ogen.
Ik leg de formulieren aan de kant en kom naast haar zitten.
” Ik zie dat je verdrietig bent, wil je me vertellen hoe dat komt?”
” Praten in het Nederlands is zo moeilijk,” snottert ze.
Ik begrijp het helemaal. Dat is het ook als je hier niet bent geboren, als je ouders thuis Arabisch praten.
Sterker nog: er zijn genoeg mensen die hier wel zijn geboren die het nog moeilijk vinden.
Zet mij in Frankrijk in een klas en ik ga ook huilen omdat ik het niet versta.
” Moet je overal meteen goed in zijn? ” vraag ik haar.
” Ja!” is haar stellige antwoord.
Ik zie in haar ogen en haar verkrampte lijfje dat ze dat meent.
En ik herken het. Van mijzelf. Ik wil ook altijd alles kunnen, kan er slecht tegen als dat niet het geval is, word dan heel boos op mezelf. Maar ik begin te leren, tegenwoordig gun ik het mijzelf om fouten te mogen maken, ik mag hulp en raad vragen. Ik mag van mezelf toegeven dat er dingen zijn die ik niét kan, maar die ik wel kan leren.
Ik ga nog wat dichter bij haar zitten.
” Zal ik je een geheim verklappen?” zeg ik zachtjes.
Ze knikt ja.
Ik ga nog wat zachter praten.
” Ik kan niet koken. Iedere keer als ik wat kook brandt het aan. Weet je wat dat is, aanbranden?”
Ze grinnikt. ” Dan is het zwart en heel vies,” zegt ze.
” Ja precies. En dan willen mijn kinderen het niet eten en zegt mijn man dat hij het beter kan. En dat is ook zo. Mijn eten is echt vies!”
Ze kijkt me verwonderd aan dat ik dat toegeef. ” Mijn mama kan heel lekker koken,” straalt ze, en er volgt een beschrijving van iets wat ik niet ken maar waarvan het water me in de mond loopt.
” Iedereen wil bij ons eten. Maar mama kan ook niet goed Nederlands praten,” eindigt ze.
Precies.
En zo zijn we allemaal ergens goed in en zijn er dingen die we nog mogen leren.
” Jij helpt mij Nederlands te praten,” zegt ze.
” Misschien kan mijn mama jou leren koken.”
Glimlachend loopt ze de klas uit