‘Ik ben zo blij dat jullie nu mijn vrienden zijn’ hoor ik de jongensstem zeggen. ‘Nu ben ik niet meer alleen en heb ik mensen om mee te af te spreken.’
Door een kiertje van mijn oogleden kijk ik naar de jongen wiens stem ik hoorde. Hij ligt twee meter verderop op het grasveld van het zwembad waar ik vanmiddag met de meiden vertoef. Daar zit hij op een handdoek, met naast zich twee andere jongens, die hij dus zijn vrienden mag noemen.
Voor de jongens liggen een pak koek, twee flessen goedkope cola en twee zakken chips.
‘Ja joh, tuurlijk ben je onze vriend. Wij geloofden al die praatjes heus niet hoor.’
De jongen kijkt verward en reageert een beetje stoer:
‘Welke praatjes?’
‘Nou je weet wel, die grapjes over dat je een beetje te dik bent en dat dat komt omdat je moeder geen zin heeft om gezond te koken, omdat je vader weggelopen is.’
De jongens zien het verwarde gezicht van hun nieuwe vriend.
‘Maar wij hebben dat nooit gedaan hoor. Wij noemden je geen varkentje en hebben er ook écht niet om gelachen hoor! Écht niet!’
‘Nee’ gaat de ander verder. ‘Toen ze je gymbroek hadden verstopt wisten wij óók niet dat die in de vuilnisbak lag. Wij vonden het óók heel stom. Maar dat konden we natuurlijk niet zeggen, want dan waren wij óók de lul, snap je?’
‘Maar wij vinden jou dus eigenlijk heel aardig. Je bent ook helemaal niet zo dik joh, je zus is echt véél dikker. Eten jullie écht elke dag friet?’
De jongen mompelt iets wat ik niet kan verstaan en schuift de zak chips een beetje aan de kant.
De andere jongens voelen dat ze iets onhandigs hebben gezegd, maar hebben – als échte dertienjarigen – geen benul wát. Ze probeerden juist aardig tegen hem te zijn.
Een beetje onhandig staan ze alledrie op en lopen al stoeiend richting het zwembad.
‘Fijn dat je nu vrienden hebt die eerlijk tegen je zijn toch?’ roept er één.
‘Supertof’ is zijn reactie.
‘Wie het laatst in het zwembad ligt is een varkentje!’
